Aanneming 

 

 

Inleiding 

 

Door de wedergeboorte krijgt de mens een nieuwe natuur, de mens wordt de goddelijke natuur deelachtig (2 Petr. 1 : 4). En dat gebeurt doordat de mens een levende Geest, namelijk Gods Geest, in zich krijgt wonen. Daardoor wordt de mens een kind van God. De mens is op dat moment vrijgekocht van de vader de duivel, aan wie hij van nature overgeleverd is door de zonde, en God de Vader is zijn Vader geworden. God rekent de mens de zonde niet meer toe, omdat Hij die zonde aan de Heere Jezus heeft toegerekend. En de Heere Jezus, Die volkomen was, is voor onze zonden gestorven. Hij heeft voor ons de doodstraf op de zonde gedragen. God rekent ons IN CHRISTUS, door de wedergeboorte, de rechtvaardigheid van de Heere Jezus toe, wat inhoudt dat de ziel van de gelovige behouden is. Want God ziet hem IN CHRISTUS als rechtvaardig. God oordeelt de ziel van de gelovige niet meer! De gelovige zal dan ook NIET, zoals uit Gods Woord blijkt, voor de Grote Witte Troon van het Laatste Oordeel verschijnen. In Joh. 3 : 36 staat geschreven: “Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon ongehoorzaam is [de King James 1611 zegt: “he that believeth not the Son”], die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem”.


  

De Geest van het zoonschap

 

Door de wedergeboorte zijn we dus kinderen van God. In deze studie willen we stilstaan bij het onderwerp ‘aanneming’, en bij aanneming draait het om ‘zoonschap’. Maar het ontvangen van het zoonschap, waar de Bijbel over spreekt, is nog heel wat anders dan het feit dat de wedergeborene een kind van God is. In Rom. 8 : 14 - 16 staat geschreven: “Want zovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid weer tot vreze, maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Wie wij roepen: Abba, Vader!”. Wanneer de mens tot geloof komt, ontvangt hij de Heilige Geest als onderpand van de verkregen verlossing (Ef. 1 : 13, 14). Hier wordt de Geest dus de “Geest tot aanneming der kinderen” genoemd. In de King James 1611 staat er in vers 15: “the Spirit of adoption” (= “de Geest van adoptie”). En in vers 14 wordt gesproken over “the sons of God” (= “de zonen Gods”). In de ‘Kanttekeningen bij de Statenvertaling’ wordt dan ook bij “aanneming tot kinderen” als commentaar gegeven dat het Grieks spreekt van “stelling tot zonen” (zie Gal. 4 : 5). De Geest van adoptie is dus de Geest van het zoonschap.

 

 

Verschil tussen kindschap en zoonschap

 

Dat er een verschil is tussen kindschap en zoonschap blijkt onder andere uit het gedeelte Gal. 4 : 1 - 7. In dit gedeelte wordt een kind in feite vergeleken met een dienstknecht. Een kind kan “heer van alles” zijn, en toch staat het onder toezicht. In de tijd van Paulus zien we dat de Romeinen een gewoonte kenden, waarbij een jongeman, die een bepaalde leeftijd bereikt had, op plechtige wijze de ‘toga virilis’ (= de mannelijke toga) werd uitgereikt als een uitwendig bewijs, dat hij voortaan niet meer als kind, maar als volwassen zoon behandeld zou worden. Vóór die tijd verschilde hij in niets van een dienstknecht. Bij de Joden komen we de Bar Mitswa tegen. Het feest, voor een dertienjarige Joodse jongen, waarin hij voor de Joodse wet als volwaardig gezien wordt. In feite is het bij ons te vergelijken met het bereiken van de leeftijd waarop men meerderjarig wordt. Tot die tijd hebben ouders of voogden het voor het zeggen. Aanneming of adoptie is dus niet gelijk aan wat wij tegenwoordig onder adoptie verstaan. Dan betreft het een kind dat van de ene familie overgaat naar de andere familie. Het kind dat geadopteerd wordt, wordt aangenomen in de nieuwe familie en krijgt daarmee de rechten en plichten van een nakomeling, en wordt daarmee een erfgenaam. Maar in de Bijbel gaat het bij aanneming om iemand die alreeds kind is door de wedergeboorte. Door adoptie, door de aanneming, ontvangt het kind van God de positie van een volwassen zoon, tesamen met de rechten en verantwoordelijkheden die het zoonschap met zich meebrengt, waaronder de erfenis. Zoals we in Gal. 4 : 7 hebben kunnen lezen: “Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God door Christus”.

 

In Rom. 8 : 15 hebben we reeds gezien dat de Heilige Geest, Die wij bij de wedergeboorte ontvangen hebben, ook wel de “Geest der aanneming tot kinderen” wordt genoemd. Dat houdt in dat wij bij de wedergeboorte ook ons zoonschap ontvangen! Er gaat dus geen tijd overheen. Het is dus niet zo dat we eerst een tijdje kind van God zijn, en later zoon van God worden. Nee, wij zijn door de wedergeboorte een kind van God, en doordat wij IN CHRISTUS zijn, heeft de Heere ons tevens aangenomen als volwaardig zoon van God. Daartoe is een ieder die in zijn leven voor de Heere Jezus kiest voorbestemd. In Ef. 1 : 3 en 5 lezen we: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus. (...) Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in Zichzelf, naar het welbehagen van Zijn wil”. Deze voorbestemming of uitverkiezing heeft niets van doen met het behoud. Maar ALS de mens tot geloof komt, DAN is DE GELOVIGE UITVERKOREN om te veranderen naar het beeld van de Heere Jezus (Rom. 8 : 29), en om als gelovige volwaardig opgenomen te worden in de familie van God (Ef. 1 : 5).

 

 

“Abba Vader!” 

 

De gelovige wordt dus volwaardig opgenomen in de familie van God. Een familie waar de mens zich van nature niet in bevindt. In Ef. 2 : 11 en 12 lezen we: “Daarom gedenkt, dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werdt door hen, die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt; dat gij in die tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld”. Maar in Christus zijn wij voorbestemd tot adoptie, voorbestemd tot het zoonschap. In Rom. 8 : 15 hebben we daar onder andere over gelezen: “...maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Wie wij roepen: Abba Vader!”. “Abba Vader!”. Het woord ‘Abba’ is een Oudtestamentisch, Joods, woord, en betekent letterlijk: ‘Vader’. De roep “Abba Vader!” laat in feite zien dat de gelovige uit een heidense familie komt, en in een Joodse familie is gekomen. En natuurlijk hebben de heidenen niet de letterlijke plaats van Israël ingenomen, zoals vele kerken beweren. Wanneer de Bijbel, ook in het Nieuwe Testament(!), spreekt over Israël, dan gaat het ook over het letterlijke Israël. Daarmee zijn alle beloften en zegeningen, gedaan aan het Joodse volk, inderdaad nog steeds voor het Joodse volk (de vloek laat men over het algemeen altijd al aan het Joodse volk, maar ook de zegen is voor hen)! De Gemeente is geen letterlijk Israël, want, zegt Gal. 3 : 27 en 28: “Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt [= wederom geboren zijt geworden, 1 Kor. 12 : 13], hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus”. Maar een gemeente-lid is een geestelijke Jood. Hierover vinden we in Rom. 2 : 28 en 29 geschreven: “Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in de geest [= wedergeboorte, Kol. 2 : 10 - 12], niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God” (zie ook 1 Petr. 2 : 9, 10). Een geestelijke Jood is in feite (formeel gezien) geen Jood en geen heiden! In Christus is hij een nieuw schepsel (2 Kor. 5 : 17). Gal. 3 : 26 zegt: “Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus”, en vers 29 gaat verder: “En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen”. Zo zijn wij dus geestelijk gezien in een Joodse familie terecht gekomen. Vandaar de dubbele roep: “Abba Vader!”. Wij zijn geen vreemdelingen meer van de verbonden der belofte, wij zijn niet meer zonder hoop, en niet meer zonder God in de wereld! Zoals Ef. 2 : 18 en 19 zeggen: “Want door Hem hebben wij beiden de toegang door één Geest tot de Vader. Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods”.

 

 

De liefde van God voor Zijn zonen 

 

De gelovige is met de aanneming als zoon enorm gezegend. De liefde van God is voor de wereld tot uiting gekomen in het Volbrachte Werk van Jezus Christus. Daarover gaat die overbekende tekst in Joh. 3 : 16. Maar daar eindigt de liefde van God voor de wereld ook! Wanneer mensen uit de wereld Hem niet aannemen, dan zijn zij alreeds veroordeeld en de toorn Gods blijft op hen. De liefde van God voor de gelovige IN CHRISTUS gaat vele malen verder. In het Hogepriesterlijk gebed bidt de Heere Jezus reeds het volgende: “Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe” (Joh. 17 : 9). En in vers 23 gaat Joh. 17 verder: “Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt”. Dat is nogal wat! De Vader heeft de gelovige IN CHRISTUS net zo lief als Zijn Eigen Zoon! Die liefde gaat zo ver dat we in Ef. 5 : 25 lezen dat God in Zijn Zoon naar de wereld kwam en dat Hij “Zichzelf voor haar heeft overgegeven”. De relatie tussen de Zoon van God en de Gemeente, wordt in Gods Woord vergeleken met een ideale huwelijksrelatie! De Heere zorgt dan ook voor de Zijnen. Hij zal altijd met hen zijn, zoals Hebr. 13 : 5 en 6 bijvoorbeeld zeggen: “Uw wandel zij zonder geldgierigheid; en weest vergenoegd met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten. Zodat wij vrijmoedig durven zeggen: De Heere is mij een Helper, en Ik zal niet vrezen, wat mij een mens zal doen”. De Heere heeft ons lief, Hij zorgt voor ons, Hij geeft ons een erfenis. Een erfenis die onder andere bestaat uit het eeuwige leven.

 

 

De kastijding des Heeren

 

Eén van de dingen waar we als Zoon van God ook mee te maken krijgen is de “kastijding des Heeren”. Zoals ouders af en toe een kind moeten terecht wijzen, zo wijst God Zijn kinderen in het leven ook terecht. In Hebr. 12 : 5 staat: “En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijkt niet, als gij door Hem bestraft wordt”. Vers 10 en 11 gaan verder: “Want genen hebben ons wel voor een korte tijd, naar dat het hun goed dacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijn heiligheid zouden deelachtig worden. En alle kastijding als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid aan hen, die daardoor geoefend zijn”. Er kunnen dus zaken in ons leven zijn waar wij het best moeilijk mee hebben. Maar wanneer wij er samen met de Heere uit willen komen, wanneer wij ons ook door Hem willen laten corrigeren als dat nodig is, dan zullen we uiteindelijk Zijn vrede ervaren, en zullen we zien dat het tot nut is geweest in ons leven. Daar hebben we nog één troost bij: de Heere helpt namelijk Zijn kinderen door de moeilijkheden heen. In 1 Kor. 10 : 13 lezen we daarover: “U heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen”. Daarnaast wil de Heere Zijn troost in allerlei levenssituaties geven. In 2 Kor. 1 : 4 staat: “Die ons vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten hen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, waarmee wijzelf door God vetroost worden”.

 

 

De wereld kent ons niet

 

Ons zoonschap zal pas volledig zijn wanneer wij ons opstandingslichaam ontvangen hebben, en dat is iets waar 1 Joh. 3 : 1 en 2 over schrijft: “Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is”. De wereld kent ons niet als zonen van God. De wereld ziet wat voor ogen is. En al naar gelang de voorkeuren en levensstijl van iemand uit de wereld, kan zo iemand het met een zoon van God vinden of niet. En omdat een zoon van God zal proberen te leven naar Gods wil, volgens Gods Woord, zal dat heel vaak botsen. Zoals we dan ook kunnen lezen in 2 Kor. 2 : 15 en 16: “Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in hen, die zalig worden, en in hen, die verloren gaan; Dezen wel een reuk des doods ten dode; maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam?”. De wereld begrijpt ons niet, de wereld kent ons niet, omdat zij de Heere Jezus niet kent. Echter er komt een tijd dat openbaar wordt wie wij zijn. Dan zullen we Hem gelijk wezen, zoals Filip. 3 : 21 zegt: “Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelf kan onderwerpen”. Vandaar dat Rom. 8 : 23 ook zegt: “verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams”. Als wederom geboren gelovigen zijn wij weldegelijk NU al volwassen zonen Gods, volwassen leden van de familie. Echter voor de buitenwereld is dat nog niet zichtbaar. Maar in de toekomst zullen we Jezus Christus gelijk wezen, dan zal geopenbaard zijn, dan zal zichtbaar zijn wat wij zijn!